Kenmerken van de levenscyclus van bruinwieren
Bruinwieren (Phaeophyta) hebben hun naam te danken aan hun typische bruine tot olijfgroene kleur die tot stand komt door Fucoxanthine. Dit pigment is op zijn beurt genoemd naar het wier
Fucus (Blaaswier; hierboven) dat ook aan onze kusten veel voorkomt. Met behulp van dit pigment kunnen Bruinwieren ook geel en groen licht voor de assimilatie gebruiken. Alle Bruinwieren zijn meercellig en kennen een generatiewisseling: diploïde (2n) en haploïde (n) levensvormen wisselen elkaar af. De haploïde en de diploïde levensvormen zien er heel verschillend uit; ze zijn dus heteromorf. De diploïde vorm, de diplont of sporofyt, is de dominante levensvorm in deze levenscycli. Op deze webpagina worden Laminaria en Fucus nader getoond.
Meer gegevens over wieren en een grote collectie foto's zijn te vinden onder
www.algaebase.org/
Het bekendste Bruinwier is wellicht
Laminaria saccharina. Hij groeit in diepe kustwateren met een steen of rotsachtige bodem en een sterke getijdewerking (kelpwouden). Laminaria kan tot op een diepte van 60 meter voorkomen. Het is de grootste, meest complexe en hoogst ontwikkelde algensoort. Het bruine, platte en dunne thallusblad ("blade") drijft onder het oppervlak en zit via een lange stengelvormig thallusstuk ("stipe") met aan het eind een hechtschijf (hapteron; meervoud haptera of "holdfast" in het Engels) vast aan het substraat, bijvoorbeeld een kei of een rots. Daarmee wordt voorkomen dat het thallus door de getijdenwerking kapot slaat of weg drijft.
Aan de rand van het thallus worden tegen het einde van het groeiseizoen sporangia gevormd waarin via meiotische delingen twee soorten uiterlijk gelijke, haploïde (bi-flagellate) zoösporen ontstaan. Eenmaal gehecht aan vast substraat kan de ene groep zoösporen uitgroeien tot een mannelijke gametofyt die spermacellen produceert en de andere tot een vrouwelijke gametofyt die eicellen vormt. Deze gametofyten, de haploïde levensvormen, zien eruit als kleine, korte vertakte filamenten. Maar bij sommige andere Bruinwieren zitten oögonia (die oösferen = eicellen produceren) en antheridia (die spermacellen produceren) soms bij elkaar in een receptaculum (bijv. in Fucus), of in een apart bekervormig receptaculum (vrouwelijke kant) en conceptaculum (mannelijke kant). Algemeen bij Bruinwieren is dat de spermacellen in het water vrijkomen en dat ze zwemmen met behulp van twee zweepstaartjes (flagellen) van ongelijke lengte. De eicellen zijn sessiel (zitten blijvend) en produceren lokstoffen (pheromonen; bijv. fucoserrateen in Fucus, multifideen in Culteria, dictyoptereen C in Dictyiota and Lamoxireen in Laminaria; I. MAIER. 1982. Protoplasma 113: 137-143) die spermacellen aantrekken (chemotaxis) en daarmee helpen de eicellen te vinden. Als de ontmoeting tussen spermacel en eicel tot een succesvolle bevruchting leidt, ontstaat er een zygote waaruit weer een diploïde sporofyt via mitotische delingen kan groeien.
Laminaria: levenscyclus
Laminaria: thallus, sporangia en sporen
Thallus van Laminaria met sporangia |
Laminaria saccharina |
|
Dwarsdoorsneden. A: 1 thallus (geel gekleurd); B:2 sporangia (oranje gekleurd) met sporen (blauw gekleurd) |
Laminaria turox |
|
Dwarsdoorsneden. A: 1 thallus; B:2 sporangia en 4 cuticula; C: 3 sporen |
Fucus: levenscyclus
|
Levencyclus van Fucus serratus |
Naar een macrofoto van de voortplantingsorganen in Fucus |